Tegen het nationaalsocialisme

Hoewel hij in de jaren ’30 werd geplaagd door zijn zwakke gezondheid, had Titus Brandsma de gevaren van het opkomend nationaalsocialisme scherp in de gaten. In 1934 hield hij een rede voor studenten over de Heldhaftigheid en ‘de roep om een sterke man’. Hij pleitte hierin voor de onderscheiding der geesten en er zich voor te hoeden om zich te laten meeslepen door imponerende figuren, maar de idealen te wegen waarvoor zij strijden. Hij waarschuwde dat een mens gemakkelijk door het uiterlijke wordt verleid. Fel sprak zich in deze rede uit tegen de Ras-, Bloed- en Bodemmystiek van het nationaalsocialisme. Titus zegt over de opvattingen: “Zo is het ene ras edeler en zuiverder dan het andere. Naarmate het meer licht in zich draagt en tot schittering kan brengen, heeft het ook tot taak, dat licht uit te stralen en te doen schijnen over de wereld. Het kan dit slechts als het van alle smetten vrij is.” Hiertegenover zet hij het ‘onbekend heldendom’ van de biddende en helpende mens die het aanschijn van Christus in de andere mens eert en hoeder van zijn broeder is: “Niet vragen. Niet omzien. Geen oordeel. Hulp.” In 1935 schreef hij in De Waan der Zwakheid over de vervolging van Joden in Duitsland. Hierin sprak hij zich uit tegen het “gewelddadig uit de weg ruimen van hetgeen aan de vrije ontwikkeling van de eigen volkskracht in de weg staat”. Titus ziet het als lafheid, “de daad van het kleine, die hetgeen boven hem uitsteekt, naar beneden haalt om zo in schijn niet meer klein te wezen”. In nationaalsocialistische periodieken in binnen- en buitenland trok dit de aandacht en Titus werd daarin beschuldigd van sympathieën met het communisme. In 1939 gaf hij een lange reeks colleges over de nationaalsocialistische wereldbeschouwing in de geschiedenis van de wijsbegeerte. Hierin sprak hij zich onomwonden verder uit over zijn afkeuring van nationaalsocialistische stellingen. Toch ondertekende Titus Brandsma, net als het overgrote deel van de Nederlandse hoogleraren, in 1940 de Ariërverklaring. Zijn beweegredenen daarvoor zijn helaas niet meer te achterhalen.

Titus Brandsma is in de jaren ‘30 op de gebieden van het katholiek onderwijs en de katholieke pers een naaste medewerker van aartsbisschop de Jong geworden. Na mei 1940 kreeg hij in deze hoedanigheid eerst te maken met ondermijnende maatregelen van de Duitse bezetter die zich richtten tegen het katholiek onderwijs. Er volgden kortingen op salarissen van religieuzen waardoor scholen in hun bestaan werden bedreigd. Daarna kwam de opdracht om joodse kinderen de toegang tot de scholen te ontzeggen. Vanuit zijn functie als voorzitter van de Bond voor Hoger en Middelbaar onderwijs heeft hij het verzet tegen dit onderwijsbeleid geleid.

Het is echter vooral de zaak van de pers die Brandsma tot actie zal drijven. In januari 1941 bevestigden de bisschoppen de vroegere veroordeling van het nationaalsocialisme. Enige maanden later verboden zij alle lidmaatschap van nationaalsocialistische organisaties. De bezettende macht was echter net op het punt gekomen om de greep op de journalistiek te verstevigen. Voor de katholieke pers kwam de zaak op scherp te staan toen er bij de r.-k bladen advertenties van de NSB werden aangeboden en er een lastgeving volgde die het opnemen van NSB advertenties verplicht stelde. Sinds 1935 was Titus geestelijk adviseur van de R.-K. Journalistenvereniging. Vanuit deze functie schreef hij een brief die gericht was aan de directies en redacties van de katholieke pers. In deze brief deelde hij mee dat de katholieke bladen “inzake de NSB-advertenties niet mogen toegeven als zij hun katholieke identiteit willen behouden”. Deze brief brengt hij rond en licht hij persoonlijk toe. Dit waren in de ogen van de bezettende macht sabotageactiviteiten. Van deze rondreis langs de verschillende redacties, is het niet helemaal helder of hij daadwerkelijk door aartsbisschop de Jong is gezonden of dat het voornamelijk Titus zelf is geweest die het initiatief heeft genomen. Later heeft Bisschop de Jong verklaard dat Titus wel uit naam en op gezag van het episcopaat heeft gehandeld, maar dat hij Titus Brandsma vrij liet om wel of niet te gaan.

De reis werd verraden en de reactie van de bezetter liet niet lang op zich wachten. Op maandag 19 januari 1942 werd Titus Brandsma door de Gestapo gearresteerd en naar de gevangenis van Scheveningen gebracht. Er volgden enige weken ondervraging op het bureau van de Sicherheitsdienst op het Binnenhof in den Haag. In deze periode schreef hij het geschrift Mijn Cel, dagorde van een gevangenen op last van de Gestapo een verweerschrift over de vraag: Waarom het Nederlandse volk en met name het katholieke volksdeel zich verzet tegen de Nationaal Socialistische Beweging.

Niet lang daarna begint zijn laatste reis, richting het concentratiekamp Dachau.