Er ligt een stenen vloer van vrij grote blauwe plavuizen, maar voor de deur lag een goed matje, dat ik overdag onder tafel, des nachts voor mijn bed leg. Tafel is een wel wat grootse benaming. Het is een klaptafeltje tegen de linkse muur, iets kleiner dan een uitgespreid dagblad, dat als tafelkleed dienst doet. Ik dek mijn tafeltje met het ‘Vaderland’, dat zijn mooie titel aan beide kanten te zien geeft. Er moet toch iets spreken in zo’n kale cel. Vóór me heb een klein altaartje, of hoe men het noemen wil. Er lag op mijn cel een papieren dambord met damschijven. Daar zal ik maar niet mee beginnen te spelen; maar er lag ook een stuk pakpapier. Dat sloeg ik om het dambord en met een sigarenspijkertje – men moet zich behelpen, want mes en schaartje zijn afgenomen – heb ik in het pakpapier kleine keepjes gemaakt, waarin ik drie prentjes heb gestoken uit mijn brevier. Zo heb ik recht voor me toch het beeld van Christus aan het kruis, wel niet voluit, maar toch een mooie buste met de wonde van het H. Hart, nog wel van fra Angelico. Daarnaast heb ik aan de ene zijde de H. Theresia gestoken met haar spreuk ‘Mori aut pati’ ; aan de andere St. Jan van het Kruis met zijn ‘Pati et contemni’. Ik vond nog twee spelden, waarvan ik er een gebruikte om onder de drie afbeeldingen een breed dwarspapiertje te hangen, waarop Theresia’s spreuk ‘Nada te turbe’ enz., in het midden: ‘Gott so nah und ferne, Gott ist immer da’ en tenslotte mijn spreukske: ‘Prenez les jours comme ils arrivent’ enz. Ik had in mijn brevier geen los prentje van Maria en toch hoort ook haar beeltenis op de cel van een Karmeliet. Ook daarmee heb ik me kunnen redden. In het deel van het brevier, dat we nu gebruiken en dat men mij gelukkig gelaten heeft, staat voorin een prachtafbeelding van de Madonna, van Karmel van Freiin von Oer. Mijn brevier staat nu wijd open bij die afbeelding op het bovenste van twee hoekplankjes, links boven het bed. Ik heb aan tafel maar even naar rechts te zien en ik heb haar mooie beeltenis voor me; als ik in bed lig, valt mijn oog het allereerst op die sterdragende Madonna, spes omnium Carmelitarum.

Als ik een steuntje zoek, want men wordt hier meer moe van het nietsdoen

Een stoel heb ik niet, slechts een krukje, een driepoot, dat echter niet slecht zit. Als ik een steuntje zoek, want men wordt hier meer moe van het nietsdoen dan thuis van veel werken, dan zet ik mijn krukje naast de tafel dicht bij de muur en heb zo de gemakkelijkste armstoel. Van het verdere huisraad is niet veel te vertellen, het is gauw opgesomd: een veger en een blik om mijn cel netjes te houden, een klein emmertje en een dweil, een papierkorfje, een grotere emmer met bril, die zich goed laat afsluiten en eens per dag uitgedragen wordt, en een blauwe stenen waterkruik. Eindelijk een zinken zeepbakje en een kapstok met drie haken. Het elektrisch licht is midden boven de klaptafel aan de muur gebracht. Het wordt van buiten aan- en uitgedaan.

Ik ben er al helemaal thuis

‘Beata Solitudo’. Ik ben er al helemaal thuis, in dat kleine celletje. Ik heb er mij nog niet verveeld, integendeel. Ik ben er alleen, o ja, maar nooit was Onze Lieve Heer mij zo nabij. Ik kan het uitjubelen van vreugde, dat Hij zich weer eens geheel door mij heeft laten vinden, zonder dat ik bij de mensen of de mensen bij mij kunnen. Hij is nu mijn enige toeverlaat en ik voel me veilig en gelukkig. Ik wil hier altijd blijven, als Hij het zo beschikt. Ik ben nog zelden zo gelukkig en tevreden geweest.

Scheveningen, 27 januari 1942.