Mijn Cel

Cella continuata dulcescit. De cel wordt zoeter naarmate ze trouwer bewoond wordt.

Prof. van Ginneken heeft wel sterk de mening gepropageerd, dat de Imitatio pessimistisch van toon is, maar op de celbewoning heeft de schrijver toch maar een optimistische kijk gehad en ik als geboren optimist heb het hier opnieuw ondervonden, hoe blij Thomas van Kempen, en zij in wier geest hij schreef, het eenzaam leven in een stille cel hebben bekeken na het zelf te hebben doorleefd.

Och ja, als men zo de cel van een gevangenis wordt ingeleid, ’s avonds laat, en de deur wordt met grendels en sloten achter u dicht gedaan, dan staat men wel een ogenblik vreemd te kijken. Het humoristische van het geval, dat ik op mijn oude dag nog in een gevangeniscel geraakte, drong me meer tot een lach dan dat het tragische ervan me kon neerdrukken; maar vreemd was het toch. Daar sta je nu. Ik kwam vrij laat, tenminste naar gevangenisopvattingen, omstreeks half acht. Dan is het bedtijd en is de arbeid gedaan. Er was niet op mij gerekend. Er was eigenlijk geen cel voor me klaar. Maar er is ook niet veel aan klaar te maken. Een kruik met water kreeg ik, een handdoek en nog een doekje om wat schoon te maken of als servet, dat weet ik niet. Omdat er was opgebeld, dat ik nog eten moest, kreeg ik een klein broodje, dat ook voor de volgende morgen dienen moest en een tinnen beker met taptemelk; op tafel stond een tinnen wasbakje met water, op het bed – een strozak – twee dekens; ik moest me maar zien te redden. Hoewel het licht op de andere cellen om acht uur uit gaat, zou men mijn licht nog even aanlaten; een halfuur langer.

Het was geen Inferno, mijn celletje nr. 577. En toen ik het betrad, las ik er niet boven: Toi chi entrate, lasciate ogni speranza . Het zag er niet onheilspellend uit en toen de gevangenisman, die de wacht hielp, de soldaat er blijkbaar op wees dat de cel niet klaar was, zei deze: het is maar voor één nacht.

Een laken kreeg ik niet. Nu irriteert me altijd onhoudbaar het gekriebel van wollen dekens aan mijn hoofd. Om me te redden sloeg ik de schone handdoek om het boveneinde der dekens. In het bed lagen twee strozakken boven elkaar. Op de meeste cellen wonen twee, op enkele zelfs drie gevangenen. Dan zal wel een van die strozakken op de grond moeten. Dat laatste had ik in Arnhem op de cel die ik kreeg, en waar geen bed was, al meegemaakt. Ik was eigenlijk wel een beetje vies van die strozakken en dekens, als die zonder lakens moesten warden gebruikt. Ik hield daarom de eersten nacht de kousen maar aan. De volgende morgen werd mij een laken en een handdoek gebracht. Ik zei de jongeman, ook een gevangene die echter wat mocht of moest werken, dat hij met zijn laken te laat kwam, wijl ik vandaag weer weg zou gaan. ‘Ik zou het maar nemen’, zei hij vriendelijk, ‘ik zou hier ook drie dagen zijn en ik zit er misschien wel voor drie jaar.’ Hij zag de situatie juister dan ik en ik ben erg blij met mijn laken en mijn tweede handdoek.

Als kussen had ik niets dan een kleine stropeluw, die ook al niet prettig aan het hoofd aandoet. Omdat ik in Arnhem reeds een slapeloze nacht had doorgebracht en de volgende dag bij het voortgezet verhoor toch zo fris mogelijk wilde zijn, bedacht ik toch iets om wat gerieflijker te liggen. Ik had een tricotborstrok meegenomen. Die legde ik om de peluw, daarover weer een schone handdoek. Het begon op een zacht kussen te lijken. ’t Kon slechter. Zo maak ik nu elke avond mijn bed op. Omdat ik toch niet altijd mijn kousen kon aanhouden, leg ik op het voeteneind van de strozak mijn tweede handdoek, span het laken over me heen en daarover de twee dekens en de eerste dagen, toen het nogal erg koud was, nog mijn duffelse winterjas. Met dat al was op mijn bed niet veel meer aan te merken. Dat betekent nogal iets in de gevangenis, als men om acht uur naar bed moet en tegen zeven uur eerst weer opstaat. Er is geen sprake van dat ik al die tijd kan slapen, maar de lichten gaan om acht uur uit en tegen zeven uur eerst weer aan; waar blijf je dan anders dan in je bed?