Mijn roeping tot de Kerk en tot het priesterschap heeft mij zoveel heerlijks en moois gebracht, dat ik er ook graag iets onaangenaams voor op mij neem. Met Job herhaal ik met volle instemming: Wij hebben het goede van de Heer ontvangen, waarom zouden wij ook het kwade niet aannemen, dat Hij ons in Zijn Voorzienigheid overzendt. Dominus dedit. Do- minus abstulit. Sit nomen Domini benedictum. Zó kwaad heb ik het overigens niet. En al weet ik niet wat het worden zal, ik weet mij geheel in Gods hand. Quis me separabit a caritate Dei ? Ik denk aan mijn oude spreuk :

Prenez les jours, comme ils arrivent
Les beaux d’un coeur reconnaissant
Et les mauvais pour ceux qui suivent,
Car le malheur n’e, qu’un passant.

Met Gezelle loof ik ‘mijn ouden brevier’, die men mij gelukkig gelaten heeft en die ik nu zo rustig mogelijk kan bidden. O zeker, ik mis des morgens de H. Mis en de H. Communie, maar God is niettemin, bij mij en in mij en met mij. In Eo enim vivimus, movemur et sumus. Gott so nah und ferne, Gott ist immer da. Het bekende kleine versje, dat de H. Theresia altijd in haar brevier bij zich had en dat ik collega Prof. Brom stuurde, toen hij in de gevangenis zat, is ook voor mij een troost en bemoediging: Nada te turbe, nada te espante. Todo pasa. Dios no se muda. Pacienza todo lo alcanza. Quien a Dios tiene, nada lo falta. Solos Dios basta.

Politiegevangenis Scheveningen 23 Januari 1942. (In festo Desponsationis B.M. Virginis Matris meae. Sub tutela Matris).